Amsterdamsch Nieuws
30 December 1887
Wij hadden al ijs en wij hebben er nu sneeuw bijgekregen. Vanmorgen glinsterde het wintergewaad, dat de stad gedurende den nacht had aangetrokken, in al zijne pracht, en de opgeruimdheid, waarmede dit grootsch tafereel door oud en jong werd begroet, straalde uit ieders oog. Niet het minst van de jeugd. Sneeuwballen werden gekneed, glijbanen aangelegd, sleden uit schuur en bergplaats gehaald, en het was reeds spoedig een gejubel en getier, dat menig bejaarde van dagen of schuchter dienstmeisje niet zonder zorg voor de projectielen in den vorm van sneeuwballen vervulde, waarmede de uitgelaten vreugd gepaard ging.
Ik kan het begrijpen, dat er geen jongen is of zijn handen jeuken om de vers gevallen sneeuw tot een bal te kneden, en wie zal het hem euvel duiden als hij er deze of gene tot mikpunt van maakt. Maar én ongepast, én een Hollandschen jongen onwaardig is het, waar de baldadigheid zoo ver gaat, dat men zich niet schaamt er vrouwen of meisjes opzettelijk mee in het gelaat te gooien, zoodat niet zelden pijnlijke sporen daarvan het gevolg zijn.
Terwijl inmiddels de jeugd zich met sleden vermaakte, lieten ook de volwassenen zich niet onbetuigd en gleed menige rijk vergulde of bont geschilderde arreslee rinkelend en in vliegende vaart langs grachten en straten. Zoo stemde de sneeuw ieder tot opgeruimdheid en levenslust, en hoopt zij zich soms als de stormwind er bij giert hier en daar tot bergen op, ditmaal was dit niet het geval. Zij was vrij gelijkmatig gevallen, zoodat het spoorwegverkeer bijna geen belemmering ondervond en de treinen geregeld op hun tijd aankwamen.
Voor het schaatsenrijden was de aanzienlijke sneeuwval een ware ramp. De moedigsten hielden het op de twee ijsbanen lang vol, maar moesten den strijd ten slotte opgeven. Gunstig werkte de sneeuw daarentegen op het nieuwe vermaak op de banen der Sportclub: het sleerijden op de glijbaan (toboganing). Tal van dames en heeren hebben met het grootste genoegen tot laat in den avond aan dit frisse en vroolijke spel deelgenomen.
Moge de jeugd al jubelen hoe dichter de warrelende vlokken zich aaneensluiten — konden de paarden hunne meening op dit punt kenbaar maken, dan betwijfel ik of zij dit ook in den vorm van een jubeltoon zouden doen. Zwoegend toch moeten de wagens en rijtuigen door de zich opeenpakkende massa worden heengetrokken, waarbij hun de „lange haver" meestal niet met mate wordt toegediend. Ook het tramverkeer leed eenigszins onder den belemmerenden invloed van de sneeuw. Er moest, wilde men de wagens erdoor krijgen, met dubbele spannen worden gereden, waarmede een vermindering van het aantal ritten gepaard ging, maar wat echter niet verhinderde dat hoewel de sneeuw aanhoudend in dikke vlokken bleef vallen — dank zij de 12 pekfwagens die den geheelen avond hun zilten inhoud, nu reeds 50.000 kilo zout, in kwistigen overvloed op de rails uitstortten — de dienst tot het einde toe kon worden volgehouden.
En nu moge het ijs ook hier al weer eenige slachtoffers hebben gemaakt (wanneer men verdrinken eenvoudig als een ziekte, een wijze van overlijden beschouwt, is dat zoo erg niet), toch belet dit niet, dat Amsterdam nooit zoo mooi is als met ijs en sneeuw en dat de stad in winterdooi er heel wat anders uitziet dan op een mistigen dag, als wij er verleden week een hadden, en dien ik aldus beschreven vind:
Donderdag was de hoofdstad in een loodzwaren en loodkleurigen mist gehuld. Van waar hij kwam was niet te bepalen. Van beneden, van boven, van achteren of van voren — maar plotseling werd men, het eerst door zijn neus gewaarschuwd, dat er iets onaangenaams in den omtrek was, en dan was het reeds geschied; men stond te midden van een dikken damp, die de ademhaling belemmerde en het uitzicht onmogelijk maakte. Met den wandelstok of de paraplu zocht men voetje voor voetje zijn weg, en desondanks hoorde men telkens in die Engelsche duisternis een kreet, een gil, van menschen die tegen elkaar bonsten, van koetsiers die, zonder ophouden, hunne waarschuwende stem deden hooren. Tramwagens en rijtuigen gingen stapvoets, en toch ontstond nog hier en daar eene opstopping, zoodat het geheele verkeer voor een oogenblik gestremd was.
En de zon, hoog boven alle partijen staande, scheen kalm af te wachten de dingen die komen zouden, en deed zelfs geen poging om door hare stralen den hopeloozen mensch te hulp te komen. Zij liet zich haren gouden glans ontnemen, en geleek precies op de maan in het derde bedrijf van „Faust". Alleen over den nevel heen, op verre afstand tegenover haar, wierp zij in de dakvensters van kerken en andere hooge gebouwen hare gouden stralen, die als vuurtongen den mensch beneden door den mist heen tegenglinsterden. Nu eens haar gelaat met een vurig rood overtogen, als schaamde zij zich over de vernedering, welke zij verduren moest, dan weder papierbleek, als hare nachtelijke zuster legde zij hare eentonige loopbaan af met dezelfde standvastige traagheid (ze zal nooit eens een beetje „voortmaken&rdquo
, die men van haar gewoon is, en van tijd tot tijd zelfs onttrok zij zich achter den steeds dikker wordenden mist geheel aan de oogen barer vereerders.
Onder die vereerders bleef inmiddels de schromelijkste verwarring heerschen! Op de Amsterdamsche wateren, die het voornaamste aandeel aan de zwaarte en den geur van den damp schenen te hebben, slingerden in welsprekende taal schippers en schuitenvoerders elkander de kernachtigste verwenschingen naar het hoofd, en ofschoon wegens het mistgordijn elkaar geheel onbekend, bleven zij voortschreeuwen zoolang het geluid der in het water plassende vaarstokken hun de overtuiging schonk, dat ze door de tegenpartij verstaan werden.
En te land werd het ook niet minder. Toen de scholen ten 12 uur uitgingen, zag men gansche rijen kinderen arm in arm hun weg door de duisternis zoeken. Dan hoorde men gillen en schreien, als een dier kleinen hier of daar tegen een boom of lantaarnpaal het hoofd stootte. Ginds hoorde men een ruwe vloek van een koetsier, die met al zijn voorzichtigheid toch nog tegen een boom aanreed; daar weer klonk een zware plomp in het water, gevolgd door een luid hulpgeroep en een verward geschreeuw op den kant, dat het den toeschietenden redders onmogelijk maakte, te hooren van waar het hulpgeroep kwam.
Het was inderdaad gevaarlijk op straat, en de scholen waren des middags dan ook voor een goed deel ontvolkt. Intusschen ontbrak het bij dat al ook niet aan lachwekkende scènes. Onderscheid in stand of rang was terzijde gesteld. Slagersknechts en dandy's liepen elkaar ‘t onderst boven, alsof zij reeds hier op aarde elkaars gelijken waren. Dienders brachten hunne aartsvijanden, de schooljongens, bij geheele troepen, met de behoedzaamheid van een liefhebbend huisvader, voorbij de gevaarlijkste punten.
Gepubliceerd in de Java-Bode. Te vinden op Delpher.
Ik kan erg genieten van zulke sfeervolle beschrijvingen.