Synoptische meteorologie
(ook: klassieke meteorologie) Het deel van de meteorologie dat erop is gericht om met behulp van o.m. de synoptische waarnemingen weersverwachtingen te maken.
Het principe van de synoptische meteorologie werd ingevoerd door Lavoisier en Lamarck in 1804.
Zij stelden voor om gelijktijdig op een groot aantal waarnemingspunten een waarneming te doen van het weer.
Via de zgn. starre schuifmethode, het op de weerkaart verplaatsen van het weer op een bepaalde plaats met de wind mee, konden dergelijke momentopnamen worden gebruikt voor een uitspraak over het toekomstige weer.
In 1857 vond Buys Ballot experimenteel een verband tussen luchtdrukverdeling en wind: de wet van Buys Ballot. Naderhand bleek dat de wet al eerder langs theoretische weg was gevonden door de Amerikaan Ferrel.
In 1918/1919 introduceerden de Noor Bjerkness en de Zweed Bergeron de zgn. frontentheorie van de Noorse school, een benadering die nog steeds wordt gebruikt.
Nadat Bergeron in 1935 nog had bijgedragen aan de meteorologie met zijn theorie over de neerslagvorming, bereikte de synoptische meteorologie in de veertiger en vijftiger jaren van de vorige eeuw haar bloeiperiode.
Synoptische waarneming
Overal op de wereld worden waarnemingen op hetzelfde tijdstip en op dezelfde wijze verricht. Het woord synoptisch is een samentrekking van SYNchroon (= tegelijkertijd) en OPtisch.
Elk synoptisch weerrapport bevat gegevens over een groot aantal weerelementen: het zicht, de windrichting en -snelheid, de temperatuur, het dauwpunt, de luchtdruk, de neerslaghoeveelheid (soort en duur), het heersende weer en de bewolking (soort, hoogte en hoeveelheid).
( 377)
( 220)