Om in flitswinterjes zoals 2017-2018 nog kans te maken om op het ijs te staan helpt het als je een berekening kunt maken van de ijsdikte op basis van de temperatuur. Maar bij de ijsvorming komt natuurlijk veel meer kijken. Het wordt natuurlijk ook bepaald door de waterdiepte, stroming, de hoeveelheid instraling, windkracht, luchtvochtigheid en de aanwezigheid van een sneeuwdek. Voor de berekening van de ijsdikte maak ik gebruik van de formule van Lebedev 1938, zie figuur. Naar mijn idee is de formule alleen toepasbaar als het vriest. Als het dooit is er eerder een lineair verband tussen de afname van de ijsdikte en de temperatuur.
Inmiddels zitten we alweer een eind in februari. Dat is later dan de schaatsperiode van vorig jaar (tweede helft januari). Vooral bij zonnig weer betekent dat: meer instraling. Bij een schaatsexpeditie naar Nijmegen afgelopen donderdag bleek de ijsdikte (niet veel meer dan 3 cm) helaas minder dan de berekende 4,3 cm. Alle omstandigheden leken gunstig: beschut ondiep water, zandbodem, op afstand van de zonbeschenen oever.
In het noorden van het land (o.a. Dannemeer) leek de berekening wel te kloppen. Waardoor dit verschil? De beste verklaring die ik kan bedenken zou wel eens de windkracht kunnen zijn. Op het Dannemeer, maar ook in de beroemde Ryptjerksterpolder, is die meer dan bij de beschutte vennen van Nijmegen. Kennelijk helpt dat om de stollingswarmte van het ijs af te voeren.