Hier nog een stukje hoe een visser zelf de ramp ervaren heeft.
De redding van Gerben Basteleur
We vertrokken maandag de 5e maart naar zee.
Achter het Borkumer rif gingen we met het net op
schol vissen. Voor ons doen waren we ver van huis,
gewoonlijk gingen we niet zo ver. De vangst was niet
voordelig, maar we bleven vissen. Tegen zeven uur
in de avond kwam de wind uit het noordwesten op.
Om tien uur reefden we de zeilen. De storm was toen
al vrij hevig, evenwel nog in het begin.
We waren met ons vijven: Heit, een omke, een broer,
een neef van mij en ik. Geen kwartier later was de
storm zo hevig, dat we niet meer konden zeilen. Het
schip luisterde niet meer naar het roer. We lieten
daarom de gehele nacht het schip maar drijven. Van
vissen was vanzelf geen sprake meer. We hoopten
maar dat wind en stroom ons door een van de zeegaten
naar de Wadden zouden drijven, want dan
waren we behouden, dat wisten we wel.
Toen het licht werd, waren voor zover ik weet, nog
alle blazers drijvende. Om zeven uur zagen we het
eerste schip omvallen en in de diepte verdwijnen.
Een paar uur later volgde er weer een, en zo ging
het telkens door. ’s Middags om halfdrie dreven er
nog drie schuiten. We spraken weinig. Wanneer
zouden wij in de diepte wegzinken? Stil wachten wij
onze beurt af. En toch,- we hoopten nog steeds.
Daar nam een grote golf ’omke’ mee in zee. Een
tweede wierp hem weer in de nabijheid van het
schip. Heit greep hem en trok hem weer binnen
boord. Omke kon niet meer op dek blijven, hij voelde
zich niet wel en ging in ’t vooronder. Pas was dit
gebeurd, toen onmiddellijk achter ons de blazer van
onze buurman op zij sloeg. De zeilen lagen op ’t
water en toch richtte het schip zich weer op. Maar
een grote golf greep het beet en smakte het
achterover in de diepte. Nu waren er nog maar twee
schepen. De wind was bedaard, maar de zee stond
zeer hol. Onze toestand werd steeds gevaarlijker. Ik
ging in het vooronder, om naar Omke te kijken. En
wat toen gebeurd is, weet ik niet. Ik had het bewustzijn
verloren en toen ik weer tot mijzelf kwam
stond ik tot aan de middel in het water. ’t Was stikdonker
om me heen, maar al gauw bemerkte ik, dat
Omke bij me was.
”Bin jo dêr, Omke?”
”Ja Gerben”.
”Ik tink dat we kantele binne”.
”Ik tink it ek”.
Na het doorstane gevaar waren we vrij onverschillig
geworden omtrent ons lot. Maar de trek om te leven
was zo sterk in ons, dat we opnieuw hoop op behoud
kregen. Tenminste ik. Zouden we niet door ’t Friese
Gat kunnen drijven? Dan zou men ons stellig gauw
vinden. Omke had niet veel hoop. Hij voelde zich zo
ziek, zo naar, dat hij niet meer aan redding dacht.
Nog een poos dreven we voort. Toen voelden we een
geweldigen schok. Daarop volgde een gekraak om
er doof van te worden. Het tuig had de grond geraakt,
de mast was afgeknapt. We naderden blijkbaar
het strand, althans de ondiepten.
Kort daarna werden we werkelijk op het strand
geworpen. Waar? Daarvan wisten we niets. Later
bleek het, dat het op het strand van Schiermonnikoog
was. Het schip woelde zich nu spoedig in het
zand. Het water steeg hoger en hoger in ’t vooronder.
Ik probeerde, wat hoger met het hoofd te
komen. Na enig zoeken gelukte mij dit, doordat ik
een dwarsbalk boven me vond, waar ik met armen
en borst op ging leunen. Omke was toen al zó uitgeput,
dat hij niet meer omhoog kon komen. Nog
een tijdlang heb ik geprobeerd, hem boven water te
houden. Eindelijk bleek me, dat hij in mijn arm was
gestorven.
’t Zal ongeveer acht uur in de avond zijn geweest.
De ganse lange nacht moest ik nog in de blazer
blijven. Meer en meer werkte hij zich in ’t zand en
toen het opnieuw vloed werd, kon ik nauwelijks mijn
hoofd boven water houden. Ik verloor weer mijn bewustzijn
en toen ik mijn bezinning terugkreeg, deden
al de leden me pijn, vooral de borst, waarmee ik op
de balk had gelegen. Het leven gold me niets meer.
Uit wanhoop liet ik mij in het water glijden, om een
eind aan mijn lijden te maken. Maar dat is me niet
gelukt, ik kwam niet verder dan tot mijn borst in het
water, de eb was inmiddels ingetreden. Honger en
dorst begonnen me te kwellen. Daarom voelde ik
met de hand over het water en gelukkig, ik vond een
stukje vet drijven. Daar heb ik een poosje op
gekauwd, wat me inderdaad verkwikte, ofschoon ik
het niet door mijn keel kon krijgen.
Opeens vernam ik stemmen boven me. Ik riep zo
luid ik kon: ”Hela, hjirre, hjir bin ik, Hwa binne
jimme?”. Wat men antwoordde, kon ik niet verstaan.
Maar dat men mij hoorde, begreep ik dadelijk, want
men begon te kappen. Men trachtte uit te vinden,
waar ik mij bevond. Ik riep telkens en telkens weer.
Toch kapte men eerst nog op een verkeerde plaats.
Eindelijk - vlak boven me. Daar kwam licht, eerst
weinig, toen veel:ik kon de blauwe hemel boven me
weer zien. Mijn ogen deden eerst pijn, maar ik was
veel te blij om me daaraan te storen. Daar stak men
mij een broodje toe. Ik pakte het gretig aan. Maar ik
kon het niet opeten. Het gat boven mijn hoofd werd
groter en groter. Men probeerde mij er door te
trekken, dat ging niet, want ik kon mijzelf nauwelijks
bewegen. Toen sprong er een flinke jonge kerel bij
mij in ’t vooronder, trok mij de oliejas uit en tilde me
op. Nu konden mijn beide andere redders me naar
buiten trekken. Lopen kon ik in het eerst niet.
Daarna droeg men mij naar het droge. Het was toen
woensdagmorgen, ongeveer tien uur. Om twaalf uur
had ik reeds droge kleren aan en werd me in het
dorp Schiermonnikoog een lekker maal bereid, en
dat smaakte heerlijk.
Eerst de volgende dag, nadat ik een uitstekende
nachtrust genoten had, begreep ik, welke verschrikkelijke
ramp ons dorp getroffen had. Ik vergat
mijn blijdschap en treurde met mijn dorpelingen
mee.
Uit: De ramp van Moddergat, R. IJbema (mei 1958).